Deze wat merkwaardige titel klinkt misschien niet iedereen zo prettig in de oren. De novelle uit 1946 die zo heet (Sjné talmidé chachamim sje-hajoe be-irénoe van S.J. Agnon, ca. 50 pp. in het origineel) begint anders wel heel geruststellend met een romantisch loflied op de traditionele Torastudie: “Toen drie of vier generaties geleden de Tora nog geliefd was bij de joden en heel het volk Israël zich beroemde op de Tora, had ook onze stad het voorrecht om gerekend te worden tot de steden waar Torageleerden hun Torastudie als een koord van genade over uitwierpen.” Laat het maar aan Agnon over om woorden te vinden voor de deugden van vroeger – ik heb ter wille van de duidelijkheid op de vertaling nog ‘bezuinigd’. Maar een paar bladzijden verder is de stemming al minder opgewekt: “Nu moeten we ons klaaglied aanheffen over het verraad van de tijd. Drie of vier generaties geleden was er niets zo geliefd als de Tora, maar sinds twee of drie generaties begon de Tora in te zakken, of nee, hou me ten goede, niet de Tora begon in te zakken, maar de joden.” We zetten hier ook nog even het Tamoedcitaat bij dat de kenners en liefhebbers van Agnons werk ons gedienstig verschaften, en we zijn gewaarschuwd: “Als twee Torageleerden in dezelfde stad wonen en het niet over de halacha met elkaar eens kunnen worden, zal de een sterven en de ander in ballingschap gaan” (Sota 49a).
Maar eerst het verhaal. Op een goeie dag komt in een van de leerhuizen van de stad Buczcaz een molenaarszoon uit een van de omliggende dorpen aanzetten met een brood onder de arm en wat wortels en knollen over de schouder. Hij blijft de hele week zitten studeren en gaat pas voor sjabbat weer naar huis. Hij blijkt een wat hoekig karakter te hebben (adam kasjè) en de mensen blijven wat bij hem uit de buurt. Maar hij is briljant en kan wel aansluiting vinden bij de lokale wonderboy Sjlomo Horowitz, die zijn scherpzinnigheid weet te waarderen. Hij heet Mosje Pinchas en het is vast geen toeval dat hij de naam draagt van die woesteling uit Numeri 25:8-13.
Op een gegeven moment doet zich een technisch-halachische kwestie voor in verband met de renovatie van het leerhuis die de ‘heilige ruimte’ aldaar kleiner dreigt te maken. Mosje Pinchas windt zich daar zo over op dat Sjlomo hem toevoegt: ‘Nou, nou, a bocher macht kiddesj oif a groip.’ Daar zit je als welwillende lezer met je snippertje Jiddisch. Toen ik dit verhaal voor het eerst las, tamelijk diep in de vorige eeuw, dacht ik: Toch eens ergens navragen wat dat nou precies betekent. Maar dat het een belediging is is meer dan duidelijk. Intussen zijn de hulpmiddelen eindeloos toegenomen. We wisten al dat een bocher een ongetrouwde (jonge) man is; ‘kiddoesj maken’ kan je niet verder vertalen, en een groip is een ‘grut’, al hebben wij daar alleen het meervoud ‘grutten’ van. De schrijver licht het beledigende karakter van het spreekwoord overigens nog duidelijk toe. In onze stad, zegt hij, tikken we er de ongetrouwde jongelui mee op de vingers als ze bij de grote mensen gaan staan.
Mosje Pinchas is diep beledigd. En terecht, vindt ook de schuldbewuste Sjlomo, die onmogelijk terug kan halen wat hem ontvloden is. Van nu af aan mijdt Mosje Pinchas alle contact met hem en hun levens gaan gescheiden verder. Sjlomo wordt rabbijn in een naburige stad en is geregeld in staat zijn invloed voor de armlastige Mosje Pinchas aan te wenden. Maar die zegt: Bij die man wil ik niet in de buurt gezien worden, hier niet en in het hiernamaals niet. Toch houdt hij zich daar niet helemaal aan, want wanneer Rabbi Sjlomo zijn eerste openbare voordracht houdt komt Mosje Pinchas om kritiek te leveren. Iedereen staat versteld van die brutaliteit. Maar Rabbi Sjlomo blijft vriendelijk en wijst zijn opponent erop dat hij zich op een achterhaalde editie van de Talmoed heeft gebaseerd. Mosje Pinchas wordt razend en zegt ‘Meneer Horowitz (Pani Horowicz, heel beledigend), fijn voor u dat u die dure boeken kunt kopen, maar het gaat om uw redeneringen die nergens op slaan…’ en gaat zo nog een tijdje door. Hij is scherpzinnig genoeg om allerlei punten van kritiek te verzinnen, maar beseft zelf ook wel dat het een beschamende vertoning is geworden waar vanuit het publiek terecht een einde aan wordt gemaakt.
In het vervolg vernemen we veel van de successen en de voorspoed van Rabbi Sjlomo Horowitz en de armoede en vertwijfeling van Mosje Pinchas, die nergens terecht kan omdat hij op geen enkel voorstel wil ingaan waarvan hij vermoedt dat zijn rivaal erbij betrokken is en een goed woordje heeft gedaan. Hij sterft jong en laat een gezin in grote armoede achter. Maar ook Rabbi Sjlomo ontkomt niet aan de verwoestende werking van zijn zeldzame faux pas. Als hij het eervolle verzoek krijgt om weer in zijn geboorteplaats Buczacz rabbijn te worden – iets wat zijn geliefde vrouw zielsgraag wil – en hij ziet dat de naam van Mosje Pinchas op de voordracht ontbreekt, weigert hij zonder nadere uitleg. Toch blijft hij erg betrokken bij de gang van zaken in Buczacz – dat een lange ‘rabbijnloze’ periode doormaakt. Op een van zijn bezoeken daar wordt hij ziek en sterft, nog geen vijftig jaar.
De lezer zou een lelijke fout kunnen maken om in ‘Twee Torageleerden…’ niet meer te zien dan het verhaal van twee mannen en hun rivaliteit. De contrasten lijken scherp en helder: de een is een hork, de ander heeft een mooi karakter, de een is arm en van eenvoudige afkomst, de ander is rijk getrouwd en stamt uit een elitaire familie. Hun geleerdheid verbindt hen, hun maatschappelijke positie scheidt hen. Er zijn meer verhalen en novellen van Agnon die een bedrieglijke simpelheid uitstralen. De roman Een Simpel Verhaal is er het uitdagendste voorbeeld van, maar ik moet ook steeds denken aan de jonge Tirtsa Mintz uit ‘In de Bloei van haar Leven’, achter wier bakvisontboezemingen zoveel verwaarloosde liefde schuil gaat.
Laten we niet vergeten dat ‘Twee Torageleerden …’ bol staat van, hoe noem je dat, ‘joodse wetenschap’: de commentatoren en decisoren vliegen je om de oren. Niet voor niets heeft de geleerde E.E. Urbach, die jarenlang president van de Israëlische Academie van Wetenschappen was, aan Agnons eerste Festschrift een lang stuk met uitleg en toelichtingen op deze novelle bijgedragen. (Heb ik niet gelezen hoor, op grond van de stelregel: eerst van, dan eventueel nog wat over Agnon lezen.)
Daarnaast hebben we te maken met heel gecompliceerde karakters. Mosje Pinchas is helemaal niet zo’n jaloerse streber als je zou denken. Hij lijdt zwaar onder zijn eigen vijandigheid. ‘Het ergste vindt ik,’ zegt hij op een gegeven moment tegen zijn moeder, ‘dat ik er geen zin meer in heb. En dat is zijn schuld.’ Rabbi Sjlomo gaat tot het uiterste om die ene misstap goed te maken, maar stapt nergens van zijn bevoorrechte positie af. Waarom kiest hij voor zijn preek uitgerekend passages uit die in ieders boeken fout staan? De weduwe heeft zijn sympathie, maar nauwelijks te eten. Zijn berouw gaat wel zover dat hij bepaalt dat hij naast Mosje Pinchas begraven wil worden, maar de Hemel grijpt in, en als de sneeuw gedooid is blijkt hij gewoon bij zijn eigen soort te liggen, geheel zoals een illustere voorvader het een eeuw geleden al voorspeld heeft.
“Zwei Gelehrte, die in unsere Stadt lebten”, vert. Karl Steinschneider, in: S.J. Agnon, Im Herzen der Meere und andere Erzählungen (Zürich 1966), 137-233.
“Two Scholars Who Were in Our Town”, vert. en toel. Paul Pinchas Bashan en Rhonna Weber Rogol, in: S. Y. Agnon. Two Scholars Who Were in our Town and other Novellas (The Toby Press 2014), 34-227 (e-book).
“Sjne Talmidé chachamim sje-hajoe be-irénoe. Mekorot oe-Feroesj”, in: E. Urbach, D. Sadan (edd.), Le-Agnon Sjai (Jeruzalem 1959), 9-26.