De Quid Novum Pers (annex Brave Hendrik Pers)

Historie

In het begin van de jaren ’70, woonachtig op ‘t Schip Tinus in de Nieuwe Achtergracht te Amsterdam, ontdekte ik De Werkwinkel (later: Het Drukhuis) aan de Nieuwe Amstelstraat. Daar werd ik door Frans de Jong, René Treuman en Bart Bouwman summier ingewerkt in de eerste beginselen van het zetten met de hand en het drukken op een degelpers. Het resultaat was een eenbladsdruk met het gedicht ‘De Waterlelie’ van Frederik van Eeden. Kort daarna kreeg ik in Leiden bij drukkerij Samson in de Dousastraat een kastje 10 punts Veronese Old Style in de handen gedrukt en wist ik bij Uitgeverij en drukkerij Brill een paar handenvol Hebreeuwse letters los te krijgen (met de schriftelijke met handtekening bekrachtigde belofte dat ik geen commerciële activiteiten in de zin had). Daarmee drukte ik de tweetalige eenbladsdruk TE LUCIS ANTE TERMINUM. Al of niet onder de indruk van deze activiteiten bood Ernst Braches mij aan de kniehevelhandpers die hij in bezit had en niet gebruikte, te komen afhalen. In 1973 werd dit gevaarte, met hulp van Jan Wim Bugel, naar Amersfoort gereden en in onze woning geplaatst. In de volgende tiental jaren produceerden de Quid Novum Pers en de Brave Hendrik Pers daarop 13 boekjes en een nog groter aantal eenbladsdrukken. Na een windstille periode zou in 2009 in Leiden weer een regelmatige productie op gang komen.

Een droevig verhaal over Hebreeuwse letters

Sinds de jaren ’70 beschouw ik mij als de bezitter, beheerder, of hoe noem je dat, van een Private Press, de Quid Novum Pers (op die naam kom ik nog terug). Op een mid-19de-eeuwse kniehevel-handpers produceerde ik een tiental officiële uitgaven (nou ja: uitgaafjes) en vele eenbladsdrukken. Niet onvermeld mag blijven dat mijn geliefde huisgenote en ik samen onder de naam De Brave Hendrik in die beginjaren ook nog twee geïllustreerde kinderboeken het licht deden zien. Achteraf kan ik me nauwelijks meer voorstellen hoe we al dat werk heb kunnen verzetten, want – zoals dat veel vaker gaat – de verplichtingen van broodwinning en gezinsplanning waren sterker dan de typografische scheppingsdrang, een verhuizing kwam er over heen en de productie zakte jarenlang naar het niveau van een periodieke nieuwjaarswens. Maar dat is niet de droevige geschiedenis hierboven bedoeld, want er wordt allang weer gewerkt. Mijn beroep was docent Hebreeuws en mijn jachtgebied de Hebreeuwse literatuur van Bijbel tot Ben Goerion. Dus toen de Lettergieterij ‘Amsterdam’ haar resterende lood verkocht, schafte ik twee fonts Hebreeuws aan, een 16 pt. Frank-Ruehl en een idem Hadassah. Bevriende kringen tipten mij dat de Fa. Van der Garde te Zaltbommel bereid zou zijn voor marge-drukkers monotype-zetsel te gieten. Daar kon ik inderdaad een hele kast 12 pt. Peninim kopen. Dat was zo ongeveer 1975, vóór de Monotype-exploten van Jan Keijser en ver voor de Stichting Lettergieten. Met dat Hebreeuws heb ik van alles gedrukt, met als hoogtepunt (in termen van inhoud en omvang) een bundel 18de-eeuwse Hebreeuwse gedichten van een Amsterdamse rabbijn van wel 36 pagina’s in een oplaag van 55 exemplaren; Amersfoort 1983. [link9] Dit opus is overigens – in tegenstelling tot de meeste andere boekjes – nog steeds niet uitverkocht, want voor een gretige markt hoef je het niet te doen: handgezet Hebreeuws drukken. Maar ik bekijk dat spul nog steeds met veel voldoening, in vol bewustzijn van de betrekkelijkheden en ijdelheden die met deze merkwaardige hobby verweven zijn. Dat brengt me nog even op de naam van de Quid Novum Pers. Een Private Press hoort een Naam te hebben. Mijn eigenlijke keuze was de Hebreeuwse naam Defus Mah Chadash (letterlijk: ‘Wat-is-Nieuw-Pers’), suggererend: ‘Het komt allemaal weer terug ook al lijkt het wat nieuws.’ Geleerden in mijn omgeving hebben wel eens laten doorschemeren dat mijn Latijnse weergave van Mah Chadash met Quid Novum niet helemaal correct is (en ‘niet helemaal’ is dan ook meteen ‘helemaal niet’), en dat is jammer, maar ook dit is niet de droevige geschiedenis die in de titel van dit stukje is bedoeld.

Ter bevordering van de kennis van Hebreeuws neem ik dit verhaal te baat om iets over de eigenaardigheden van het zetten van Hebreeuwse teksten door te geven. De meeste Hebreeuwse teksten zijn ‘ongevocaliseerd’, d.w.z. gezet in de wat eenvormig aandoende ‘kwadraatletter’ die ieder van ons wel eens hier of daar gezien heeft. In deze spelling ontbreken de meeste klinkers, maar in het Hebreeuws spelen de klinkers toch een ondergeschikte rol; als je de taal kent, vul je die vanzelf wel aan. Soms is het gewenst dat alle klinkers wel gespeld worden en dat wordt dan gedaan door middel van kleine toegevoegde tekentjes: puntjes en streepjes onder, boven, of in de kwadraatletter. In de zetkast moeten al die varianten aanwezig zijn. Voor de letters met een puntje erin of erboven zijn er aparte letters (net zoals de ‘getekende’ letters van ons alfabet), maar de meerderheid van de vocaaltekens staat onder de letters en dat zijn losse letterstaafjes in een kleiner corps, die als een aparte regel zonder interlinie onder de hoofdregel wordt gezet. Zo staat mijn Hebreeuwse broodletter, de reeds vermelde Monotype Peninim, op 8 pt. en de losse vocaaltekens op 4, zodat een complete regel resulteert in een goed hanteerbare 12 pt.

Een voorbeeld van een door mij gezette en gedrukte (en verzonnen) tekst gaat hierbij. Het is een nep-titelpagina van het niet bestaande boek Alilot Devarim – ‘Achterklap’; de titel staat in 16 pt. Frank-Ruehl met een paar klinkertekens erbij geknutseld, het gedichtje is – zoals het hoort – compleet gevocaliseerd.

Om het verhaal van het zetten compleet te maken vermeld ik nog drie dingen. 1. De ontwerpers van Hebreeuwse fonts hebben het zo geplooid dat de kwadraatletter slechts in twee breedten voorkomt, een enkele en een dubbele; dit betekent dat ook de vocaaltekens die er onder komen, in een smalle en een brede variant aanwezig moeten zijn. 2. Het Hebreeuws kent geen hoofdletters, dat scheelt. In feite is de Hebreeuwse boekletter voortgekomen uit de oude monumentale vorm van het schrift, net als onze hoofdletters, en van aparte hoofdletters is het niet meer gekomen. Wel zijn er cursieve schriftvormen, maar die zijn voor het schrijven met de hand en worden in boekdruk nauwelijks gebruikt. 3. Een kleinigheid, maar voor het zetten erg belangrijk: Hebreeuws wordt geschreven van rechts naar links; Arabisch trouwens ook. We laten nu even – en met genoegen – buiten beschouwing wat dat betekent voor het mechanische schrijven, met de typemachine of de computer. Bij het zetten gaat het zo: Je zet de letterstaafjes niet links op de zethaak onder de duim, maar rechts, ‘bovenaan’ met de duim er tegenaan. Dat lijkt niet alleen onhandig, dat is het ook; maar het went. Ik moet erbij zeggen dat deze werkwijze niet stoelt op enige ambachtelijke traditie; ik kon er zelf niets beters op verzinnen.

De Hebreeuwse letter waar ik in 1975 de beschikking over kreeg, de Peninim, was in die tijd – en nog – een heel gangbare letter die je overal zag, niks aan, een Garamond in het kwadraat. Dus toen ik een paar jaar geleden via via hoorde dat boekbindster Wilma van Ipenburg (‘De Waterjuffer’, Gouda) tussen veel ander oud materiaal ook Hebreeuws had liggen en daar van af wilde, was ik zeer geïnteresseerd. Een eerste moeizame inspectie ter plaatse toonde inderdaad de aanwezigheid aan van een voor-oorlogse Hebreeuwse letter op 6 pt. (dat is voor Hebreeuws niet klein), met vocalen en andere leestekens. Dat zag er goed uit. Vergelijk het met de situatie dat je alleen maar een Garamond hebt en dan een pittige Bodoni erbij kunt krijgen! Er lagen ook een paar kasten Grieks, veel ornamenten en ander gemengd spul, maar de ruimte, de tijd en het licht ontbraken om alles goed te inventariseren. Tegen een zeer schappelijke loodprijs kreeg ik de kasten van mijn keuze thuis bezorgd en ik ben De Waterjuffer nog steeds dankbaar voor haar royale behulpzaamheid. Toen begon de echte inspectie van al dat grijs geworden lood, tegen de achtergrond van onverbiddelijk beperkte opbergmogelijkheden. Ik ken ook een beetje Grieks en daaruit zette ik de oorspronkelijke tekst van het ‘Loflied van Maria’, dat is het Magnificat. [link10] Silvia Zwaaneveldt was zo goed om de rest in bewaring te nemen – twee complete corpsen met alle getekende letters en accenten. Ze zijn na haar verhuizing door de afd. Boekwetenschap van de Letterenfaculteit in bewaring genomen. Er bleek ook een ruim gesorteerde neo-middeleeuwse kerkletter op 10 pt. bij te zitten. Ik weet geen naam van dit lettertype, en een betere aanduiding ook niet (‘Lombardische minuskel’?), maar het is niet iets wat je vaak tegen komt; ik besloot het te sorteren en op te slaan. Misschien kan ik er ooit nog meer over te weten komen. Een flink aantal ornamenten kon ik ook nog wel kwijt en ik maakte een selectie van de cijfers en de breuken die er bij zaten.

En toen het Hebreeuws. Bij het sorteren en indelen daarvan bleek al gauw dat de letter niet compleet was. Sterker nog: er was precies de helft. De letter moet over twee halve kasten verdeeld zijn geweest en één daarvan was weg. Wilma van Ipenburg is er bij de plaats van herkomst van het materiaal nog achteraan gegaan, maar er is geen Hebreeuws meer gevonden. Ik heb mijn helftje mismoedig gesorteerd en in doosjes opgeslagen. Als dat geen droevig verhaal is? Niet om het geld, ook niet in de eerste plaats om het feit dat ik nu geen letter heb die ik eerst ook niet had, maar vooral om de tijd die dit allemaal gekost heeft. De aarzeling waarvan ik aan het begin van dit stukje repte komt dan ook voort uit twee tegengestelde gevoelens. Enerzijds zou ik dolgraag eens wat meer variatie in mijn Hebreeuwse letterbestand hebben. Dus mensen: wie weet nog ergens Hebreeuws te liggen? Maar aan de andere kant: Wat zal het een tijd kosten om eventuele vondsten weer operabel te maken, en wat als het dan weer niet bruikbaar blijkt te zijn …..? Tot slot: Je kan de vraag stellen waarom je Hebreeuws zou willen drukken. Maar dat is gewoon een variant van de vraag waarom je überhaupt ambachtelijk zou willen drukken. Dus daar gaan we niet op in. Daarnaast gaat het niet alleen om mijzelf. Ook ten aanzien van het Hebreeuws valt er bij ons te spreken van een groot grafisch verleden. Een tijd lang was Amsterdam de grootste producent van Hebreeuwse boeken ter wereld. Nou was dat in de 18de eeuw en lang geleden, maar nog in 1958 begon een nieuw tijdperk in de geschiedenis van het Hebreeuwse letterontwerp toen Henri Friedlaender bij Lettergieterij ‘Amsterdam’ de Hadassah lanceerde. Naast de Joodse drukkerij is er ook altijd de academische boekproductie geweest, waar men standaard over Hebreeuwse fonts beschikte. Wat is daar nog van over? Er zijn benijdenswaardige margedrukkers geweest die konden werken met materiaal van Enschedé, een academische drukker bij uitstek. Maar Hebreeuwse voorbeelden ken ik daar niet van. Trouwens je levert daar ook weer wat voor in: het gebruik van antiek materiaal schept verplichtingen waarmee je maar moet weten om te gaan.

Maar andere lichtpuntjes zijn er wel. Ze staan in de catalogus van de ooit zo befaamde Monotype Corporation. Daarover later.

Save

Save

Het volgende stuk over de achtergronden van een aantal 20ste-eeuwse Hebreeuwse letterontwerpen verscheen in Alef Beet 25/2 (2015) 29-35:

LetterontwerpenHebreeuws

Samaritaans 11 punten

Een aantal jaren geleden werd ik door ons aller Jan Keijser aangesteld als hoeder en beheerder van twee kastjes met exotische letters, die bij hem al enige jaren niet tot hun recht waren gekomen. Later, toen ik op een Boekkunstbeurs alhier te Leiden een exemplaar van de Catalogue des caractères étrangers de l’imprimerie E.J. Brill 1683-1938 (Leiden 1938) had aangeschaft, zag ik dat daar op pagina 51 precies deze twee fonts worden vertoond, onder het kopje ‘Rabbinique – Samaritain’.

Even terzijde: ’t Staat er niet bij, maar het Hebreeuws dat daar in Rabbijns en Samaritaans schrift is afgedrukt, zijn twee verschillende vertalingen van het Nieuw Testamentische ‘Onze Vader’, beide met kleine foutjes.

Hoe Jan aan deze letters kwam is zijn verhaal, maar ik was er erg blij mee. De priegelige ‘Rabbinique, corps 10’ – het best te omschrijven als een Hebreeuwse semi-cursief – heb ik kunnen gebruiken voor ‘Ein Zicklein’ en het prijswinnende ‘Echad Mi Jodea’ (Mooi Marginaal 2012-2017, p. 90) en over dat lettertje zijn leuke verhalen te doen – andere keer? Maar met de ‘Samaritain, corps 11’(!) wist ik niet veel aan te vangen. Wat bracht mij er toe om nu toch maar eens met een inventarisatie te beginnen? Het is stokoud materiaal, donkergrijs geoxideerd en op het oog onherkenbaar. Veel letters zijn voor de beginner sowieso nauwelijks van elkaar te onderscheiden. Ze staan wel op HH, maar 11 punt! Wat moet je ermee?

Eerlijk is eerlijk: Het is een letter van ontroerende lelijkheid, maar van goede komaf. Het Samaritaanse schrift gaat regelrecht terug op het oudste alfabetische schrift dat we kennen, de moeder van alle alfabetten, het ‘paleo-Kanaänitische’ of ‘paleo-Hebreeuwse’ schrift, dat de Phoeniciërs gebruikten en waarin de oudste teksten van de Bijbel ooit geschreven waren. Het is zeker zo’n duizend jaar voor de jaartelling oud. Via omwegen zijn het Griekse, Latijnse, maar ook het Arabische en Hebreeuwse schrift ervan afgeleid. Maar het Samaritaanse is een direct kindje van het Kanaänitische alfabet en wie de tabellen er naast legt – die in de boeken en op internet voor wie het weten wil ruimschoots voorhanden zijn – kan dat ook zelf vaststellen. Het heeft 22 letters (hoofdzakelijk medeklinkers, de klinkers moet je vaak zelf invullen) en zou ook één op één met de letters van het Hebreeuwse alfabet geschreven kunnen worden. Er valt niet veel tegen de bewering in te brengen dat de Samaritaanse handletter een nutteloos fossiel is.

Hoe komt dan een Samaritaanse letter in het bestand van een academische boekdrukkerij als die van de Leidse firma Brill terecht? Daarvoor moeten we eerst vaststellen wat hier met Samaritaans bedoeld wordt. Het gaat niet om het Parijse warenhuis, noch om de ‘barmhartige S.’ uit het Evangelie, maar om een semi-joodse sekte die al vanaf de oudheid in Palestina heeft geleefd, om precies te zijn in de plaats Nabloes (maar inmiddels ook elders). Er bestaan veel meer van dergelijke gemeenschappen in het Nabije Oosten dan wij hier plegen te weten (wie had tot voor kort ooit van de Jezidi’s gehoord?), maar de Samaritanen zijn bekend uit de Bijbel. Een ander belangrijk feit is dat deze gemeenschap over een eigen tekst van de eerste vijf boeken van de Bijbel beschikt, de ‘Samaritaanse Pentateuch’. Die is ontegenzeggelijk zeer oud, wel in het Hebreeuws maar toch een beetje anders dan de Pentateuch van ‘onze’ Bijbels. Toen het theologenvolk in de loop van de 17de eeuw door kreeg dat er nog een andere antieke Bijbeltekst was naast de teksten die ze al kenden (de Hebreeuwse, Griekse en Latijnse) waren ze niet te houden en wilden die bestuderen. Daartoe werden de teksten gepubliceerd en werd een drukletter ontworpen die moest lijken op de letters waarin de authentieke Samaritaanse manuscripten uit de Middeleeuwen waren geschreven. En zo nam iedere zich respecterende drukker en uitgever van wetenschappelijke teksten in de loop der eeuwen een Samaritaanse letter op in zijn fondsenbestand. Ik voer hier alleen Gambattista Bodoni’s Manuale tipografico (Parma 1818; voor €2,00 in de Taschen-reprint gekocht toen De Slegte dreigde te gaan sluiten) en de genoemde letterproef van E.J. Brill aan, maar wie meer grote letterproeven uit het verleden opslaat zal hem zeker tegen komen. Er wordt nog verschil gemaakt tussen een ‘majuskel’ en een ‘minuskel’ (Bodoni, dl. II, 76: Sul silvio en Sul soprasilvio). En het gaat nog verder: Er is, ongetwijfeld voor academisch gebruik, een Unicode Block ingeruimd voor dit schrift, inclusief allerlei lees- en diacritische tekens (U+0800 – U+083F; de tekens zelf willen op mijn scherm niet verschijnen, maar dat zal wel aan mij liggen). En zoals met alles wat men tegenwoordig weten wil: Ga maar naar het internet en je bent de hele zomervakantie zoet, ook met het Samaritaans en de Samaritanen.

Met de nutteloze vlijt die de liefhebber eigen is, maakte ik bovenstaand zetsel, een samenstel van 10- en 11-puntsletters en cijfers (Hebreeuws erbij voor de academische chique), bijeengehouden door 12-punts spaties en talloze 6-punts vliesjes. Om bij te dragen aan mijn tragische levensgevoel liet het kastje mij ontdekken dat er maar één (1) elfde letter bij was, de k. Ik heb ze allemaal door de vingers laten gaan, er kon zelfs geen tweede af om mijn voorbeeldzetsel compleet te maken. Het aantal van de andere letters varieert van een twintigtal tot boven de honderd.

[Verschenen in: Nieuwsbrief van de Stichting Drukwerk in de Marge, nr. 173, juli 2020, 17-19]