Column

Vrouwengeleerdheid

Er was eens een geleerde Joodse vrouw die, ondanks de exclusief mannelijke sfeer aldaar, toch graag het bet midrasj bezocht, omdat daar de boeken stonden waar ze thuis niet over kon beschikken en ze haar verlangen om Tora te studeren niet kon en wilde onderdrukken. Sommige vaste klanten van het bet midrasj konden dat wel waarderen, maar de meesten keurden het af: Een vrouw moet voor de kinderen zorgen en doet haar werk in huis, ingevolge de Talmoedische wijsheid “Vrouwengeleerdheid beperkt zich tot het spinnenwiel” (Joma 66b).

Toen de dame in kwestie bleef komen en het niet verborgen kon blijven dat ze de vaste bezoekers, die er vaak ook alleen maar zaten te suffen, in kennis verre de baas was, verzonnen ze een list. Ze haalden een bedrag uit het fonds voor reparatie en onderhoud van boeken en lieten, op Talmoedformaat, een in rood leer gebonden boek met lege bladzijden maken. Op de rug kwam in gouden letters Sefer chachmot nasjim te staan, dat wil zeggen ‘Vrouwengeleerdheid’ (zie Spreuken 14:1). Bij een volgend bezoek kon de dame niet nalaten dat opvallende nieuwe boek met zijn aantrekkelijke titel van de plank te halen en het open te slaan. Luid gelach. Opnieuw was de waarheid het Jiddisje spreekwoord, dat alle heren wel kenden, weer bewezen: Chachmous nosjim nit be-nimtso, ‘Vrouwengeleerdheid? Bestaat niet!’

Deze nogal pijnlijke uitbeelding van de traditionele Joodse positie dat de opdracht tot het bestuderen van de Tora niet voor vrouwen geldt – dus niet mag, of in ieder geval nergens goed voor is – publiceerde S.J. Agnon in een stuk dat op 13 november 1942 in het dagblad Haarets verscheen. Hij schreef het ter ere van de vijftigste verjaardag van een goede vriendin, de geleerde Sjosjana Persitz (of Rosalia Parsitz-Zlatopolsky; 1893-1969), een culturele factor in Israël en uitgeefster van onder meer kinderliteratuur.

Maar het verhaal ging verder. De geleerde dame in kwestie was uiteraard door dat compleet blanco boek zwaar beledigd, maar ook aan het denken gezet: hoe is het toch gekomen dat al die geleerde vrouwen van Israël, van de profetes Mirjam en de dochters van Tselofchad (Numeri 27) tot aan “de wijze, in de halacha geschoolde vrouwen van onze generatie” geen traditie van Torageleerdheid hebben kunnen realiseren. Wanneer de geleerde vrouw van Agnons verhaal dit deprimerende feit nader overdenkt en haar kinderen in haar somberheid dreigt mee te slepen, laat ze dat niet gebeuren maar probeert ze hen, en zichzelf, te troosten met het vertellen van verhalen. Ze merkt hoezeer dit niet alleen op haar kinderen een goede uitwerking heeft maar ook haarzelf laat inzien welke waarheid er onder woorden wordt gebracht wanneer een vrouw de traditionele beracha uitspreekt “Gezegend Hij die mij gemaakt heeft naar Zijn wil”, en wanneer echtgenoot en kinderen opstaan om “de sterke vrouw”, de spil van het gezin, de lof toe te zwaaien: “Er zijn veel sterke vrouwen, maar jij bent echt de beste” (Spreuken 31:29).

Hoewel door de beroemde schrijver weer virtuoos en onnavolgbaar onder woorden gebracht, is het maar de vraag of deze gedachtegang nu zo’n geweldige bijdrage aan het Joodse feminisme behelst. Dat valt gezien het jaartal en de herkomst van deze woorden misschien ook niet te verwachten. Maar mij valt wel iets anders op. Datgene wat Agnon hier zo nadrukkelijk als de vrouwelijke bijdrage aan de Joodse traditie beschrijft – namelijk het vertellen van “goede verhalen die ook de verteller zelf wijzer maken” – is uitgerekend de bijdrage geweest die Agnon zelf aan het jodendom van de twintigste eeuw heeft geleverd – en een waar hij bewust voor heeft gekozen.

In zijn jeugd leek de jonge Sjmoeël Josef Czaczkes voorbestemd om rabbijn en geleerde te worden, maar hij koos voor de literatuur, ook al begreep hij soms zelf niet waarom al die triviale volksverhalen en naïeve chassidische vertellingen zo’n aantrekkingskracht op hem hadden. Talloos zijn in zijn werken de autobiografische passages waarin hij zich hier rekenschap van geeft en zich tegenover zijn dominante grootvader en zijn vrome vader postuum verontschuldigt voor de keuze die hij gemaakt heeft. De ‘goede verhalen’ die de moeder haar kinderen diende te vertellen werden bij Agnon een oeuvre dat in omvang en complexiteit nauwelijks te bevatten is. Ook aan Torageleerdheid in strikte zin heeft hij op allerlei wijzen bijgedragen, maar de hoofdzaak schreef hij op de bladzijden die door de traditionele Joodse wijsheid waren leeg gelaten.

S.J. Agnon, ‘Chochmat Nasjim’, in: Me-atsmi el atsmi (Jeruzalem/Tel Aviv, 1976), blz. 294-298.