Column

“…AS A YOUNG MAN”

We hadden het laatst over de kijkdoos – dat geknutselde geval om een tafereel te bekijken – en betrokken dat op de literatuur. Verhalen en romans die in het verleden spelen en hebben iets van zo’n kijkdoos en de lezer weet dat het schouwspel dat hem geboden wordt een auteur heeft. Ook het geschiedenisboek heeft een auteur, maar die heeft zich tot objectieve berichtgeving verplicht, terwijl in de literatuur de kunstenaar het voor het zeggen heeft. Hij is degene die het tafereel heeft samengesteld, hij is ook degene die verantwoordelijk is voor de geloofwaardigheid van het gebodene.

Een schrijver die nadrukkelijk de geloofwaardigheid van de auteur heeft ingebracht was James Joyce. Hij gaf zijn kijk op zijn eigen ontluiken de revolutionaire titel A Portrait of the Artist as a Young Man (1914/1916). Deze boektitel is een soort motto geworden voor een genre waar ook de ‘belangrijkste joodse schrijver van de 20ste eeuw’ voor zichzelf een plaatsje in heeft geclaimd – en dat ook weer op zijn eigen onnavolgbare manier.

S.J. Agnon gaf het zelfportret uit de tijd dat hij nog een jonge man was en in het afgelegen Jaffa als schrijver naam probeerde te maken een minder uitdagende titel. Hij noemde het Tisjree, de naam van de maand van de hoge joodse feestdagen in de nazomer – en liet iedereen verder raden wat hij daarmee bedoelde.

“Naäman had zich laten verbidden om die leuke jonge vrouw Toralessen te geven; hij was daar zelf nogal verbaasd over. Nu, twee jaar na de aardbeving, terwijl hij er zelf zo slecht voorstond – zou hij zich nu met zoiets moeten bezig houden? Later, toen hij zich gerealiseerd had dat dit weer een van die onbegrijpelijke raadselachtigheden van zijn natuur moest zijn, berustte hij erin en werd het hem overduidelijk dat een eenvoudig mens tot het inzicht kan geraken dat er heel wat is dat zijn verstand te boven gaat. Waarom zou hij zich vergeefs druk maken? … Ze kon gerust komen.”

Zo begint het verhaal over de jonge schrijver Naäman, die aarzelend, maar met de beste bedoelingen het meisje Jaël Chajes bijlessen Hebreeuws gaat geven. Haar omstandigheden en vooruitzichten zijn niet best, maar Naäman ziet hier een taak. Gastvrij en vaderlijk geeft hij haar zijn tijd en onderdak. Van de studie komt niet veel terecht, maar Jaël is plezierig gezelschap en ze gaat zich, na aanvankelijke schuchterheid, steeds vrijmoediger gedragen. Hoewel hij zeker meent te weten dat hij niet verliefd is, moet Naäman toegeven dat Jaël er goed uitziet, ‘met haar gebeeldhouwde gestalte en het gezicht van een dame … haar groenige ogen, haar groene blouse en baret – een levende smaragd’, en hij ondergaat gefascineerd haar plagerige toeschietelijkheden. Maar wanneer ze proberen elkaar wat beter te leren kennen en Jaël meer dan eens uitnodigende signalen uitzendt, blijkt hoe verschillend ze zijn. Wanneer zij Naäman probeert te dwingen om kleur te bekennen, hult hij zich in fraai geformuleerde uitvluchten (‘Ik ben een slapende prins… Een liefdesbedelaar…’). Dan moet Jaël in Jeruzalem in het ziekenhuis worden opgenomen en Naäman dwaalt vertwijfeld rond door het blakerende Jaffa. Hij probeert te werken en twijfelt aan zijn verstand. Als Jaël gezond en wel weer uit het ziekenhuis terug is blijkt ze niet meer op de oude voet met hem om te willen gaan. Ondanks het feit dat Naäman haar een baantje bezorgt, voor haar zijn hoofd laat kaal knippen, hij haar slinks de stof voor een nieuwe jurk bezorgt, en haar mee uit eten neemt, blijkt Jaël intussen samen te wonen met een zekere Cohen, een knappe jongen zonder verstand. Naäman kan hier niet duidelijk op reageren. Op een van zijn nachtelijke omzwervingen belandt hij op het duin waar hij ooit Jaël voor het eerst ontmoette. Daar ontwaart hij een gestalte. Loopt Jaël daar in het donker rond? Als zij hem ontwijkt daalt een vreemde rust op hem neer, zoals ‘die tussen het vallen van een kind en de huilbui’. ‘En Naäman daalt af van het duin’.

Dit is de loop – en het raadselachtige slot – van het verhaal Tisjree uit 1911, dat in een zeer hoogdravend Hebreeuws is geschreven en een aantal malen door zwaar symbolisch-sentimentele passages wordt onderbroken, uitvoerige poëtische ontboezemingen op de momenten dat Naäman zich in zijn bespiegelingen laat gaan. Voor de liefhebber van de Hebreeuwse taal is hier veel te beleven, maar als verhaal heeft Tisjree weinig structuur en veel losse eindjes.

Zoals hij met de meeste van zijn vroege verhalen heeft gedaan, heeft Agnon ook Tisjree intensief voor een heruitgave bewerkt. Toen het in 1919 in Berlijn opnieuw in een apart boekje kon verschijnen heette het heel anders: Giv’at ha-Chol (letterlijk: de zandheuvel), naar het ‘liefdesduin’ waar de personages elkaar ontmoetten. Naäman heet nu Chemdat. De verhaallijn was wel dezelfde gebleven, maar de poëtische ontboezemingen waren er allemaal uitgehaald en de stilistische hoogdravendheid was beteugeld. Het werd allemaal ook veel concreter en, net als de titel, beter te begrijpen.

Toen in 1931 een vierdelige uitgave van Agnons Verzamelde Werk verscheen, nam hij daarin weer een nieuwe versie van Giv’at ha-Chol op. Opnieuw is het verhaal hetzelfde gebleven, maar het is langer en inhoudelijk ruimer gestoffeerd met personages en situaties. Stijl en woordgebruik zijn toegankelijker en soepeler geworden. Het kortaffe en bondige van de vorige versie had zijn charme, maar nu zit het relaas veel ruimer in het vel en krijgen we zo nu en dan ook iets meer van de losse omgangsvormen van het toenmalige Jaffa van de pioniers en bohemiens te zien.

Voor de liefhebber van Agnons Hebreeuws is de vergelijking tussen de verschillende, elkaar opeenvolgende versies van zijn teksten altijd bijzonder interessant en leerzaam, maar minstens zo interessant is het feit dat de schrijver drie versies van zijn ‘zelfportret’ heeft nagelaten waarin duidelijk een paar verschuivingen zijn waar te nemen. Naäman is Chemdat geworden. Het zijn allebei ‘rare’ namen, maar in het oeuvre van Agnon werd Chemdat een vaste vermomming van de persoon van de schrijver zelf. De sentimentaliteit van de eerste versie heeft plaats gemaakt voor de ironie van de volwassene die op zijn jeugdige zelf terugkijkt, en de jonge man van nauwelijks twintig jaar die in het afgelegen Jaffa vertwijfeld op zoek was naar erkenning, is een geslaagde schrijver geworden die het zich kan veroorloven om licht geamuseerd terug te kijken op de jaren dat het allemaal nog moest gebeuren.

[CRESCAS-site: “…as a Young Man’, 10 juni 2022]

 

S.Y. Agnon, “Hill of Sand”, in: A. Mintz, A.G. Hoffman (eds.), A Book that was Lost, Thirty-five Stories (The Toby Press 2008), 95-129. Vertaling Hillel Halkin.