Teksten

Inhoud

Het Boze Oog – בְּלִי עַיִן הָרָע
Een Gedicht op een Muur
Een reeks hoekige keelklanken
Les Nabis
Over S.J. Agnon en Salman Schocken
Bibliografie van Nederlandse Agnonvertalingen

Het Boze Oog – בְּלִי עַיִן הָרָע

Je zult ze de kost maar moeten geven, degenen die nog geloof hechten aan de invloed van het Boze Oog. Alleen al de internetsites die—bij intikken van de juiste termen—op je afkomen en (tegen betaling) Boze Oog-bescherming bieden, zijn al niet te tellen. De juiste Hebreeuwse term voor de blik die bovennatuurlijke krachten mobiliseert om anderen te schaden is עַיִן הָרָע. Die term leert ons overigens ook dat we het geloof in het Boze Oog ook weer niet te serieus hoeven te nemen, want de frase בְּלִי עַיִן הָרָע is ook een gewoon, alomtegenwoordig stopwoord geworden: ‘Afkloppen!’, Alcalay zegt: ‘Touch wood!’. Het zijn uitdrukkingen die men aan positieve of prijzende opmerkingen kan toevoegen, omdat ze ergens (Ergens?) naijver zouden kunnen opwekken. Goede gewoonte, je weet maar nooit!
Toch zit hier een klein addertje onder het gras, maar het is van taalkundige aard en zo onschuldig dat je je er haast voor geneert dat je het hebt opgemerkt. Alcalay mag dan wel braaf de correcte alternatieven עַיִן רָעָה en עֵין הָרָע bieden, ‘iedereen’ zegt עַיִן הָרָע (en Even Shoshan ook). Ook de jiddisje versies ajen horre of ‘hoog asjkenozisch’ ngajin ho-rong getuigen ook van deze uitspraak, die strikt genomen incorrect is. Incorrect? Wat is dan het probleem?
Het woord עַין – ‘oog’ heeft ook nog een overdrachtelijke betekenis die slaat op karaktereigenschappen van de mens. We vinden er wat bij elkaar in het tweede hoofdstuk van het Misjnatractaat Avot:

צאו וראו איזוהי דרך רעה שיתרחק ממנה האדם? רבי אליעזר אומר: עין רעה.
Welk gedrag dient men te vermijden? R. Eliëzer zegt: Afgunst (‘een kwaad oog’). (II:9/14)

רבי יהושע אומר: עין הרע ויצר הרע ושנאת הבריות מוציאין את האדם מן העולם
R. Jehosjoea zegt: De afgunst (‘het kwade oog’), de kwade neiging, en de afkeer van de mensen verstoten de mens uit het leven. (II:11/16)
(De Misjnateksten vocaliseren in het laatste geval רע met patach, maar met qamets kan ook; andere kwestie).

Deze voorbeelden stemmen overeen met wat we als gangbaar hebben aangetroffen. Maar hoe is de grammaticale constructie? Is het net als bij het volgende יֵצֶר הָרַע – ‘de kwade neiging’ een voorbeeld van de constructie die we vaker in het rabbijnse Hebreeuws zien optreden: een vaste uitdrukking waarbij alleen het attribuut het lidwoord van bepaaldheid heeft; denk ook aan אָדָם הָרִאשׁוֹן – ‘de eerste mens’? Nee, dat is het niet, want עין is een vrouwelijk woord, hebben we net gezien: עין רעה; denk ook aan כְּנֶסֶת הַגְּדוֹלָה – ‘de Grote Synagoge’ (tijdens de Tweede Tempel) en we hadden dan עַיִן הָרָעָה moeten hebben.
Zou het dan een status constructieverbinding kunnen zijn: ‘het oog van het kwaad’; denk aan הַר הַקֹּדֶשׁ – ‘de berg van de heiligheid = de heilige berg’. Maar dat is het natuurlijk niet want in status constructus zou עַיִן ‎ > עֵין moeten worden. Dat had Alcalay met zijn correcte alternatieven goed gezien. Maar dat gelijk heeft hij van de spraakmakende gemeente nog niet gekregen. Ik vind dat een probleem…

R. Alcalay, The Complete Hebrew-English Dictionary (Tel Aviv-Jerusalem 1965; etc.)
א. אבן־שושן, המלון החדש (Jerusalem 1969; etc.)

( = Rara Hebraica XVII)

 

Een Gedicht op een Muur

Het relaas dat ik hierbij wil doen heeft twee ingangen. Het moet rond 1982 of 1983 geweest zijn dat ik door Minny Mock-Degen, de initiatiefneemster van de jonge uitgeverij Amphora Books te Amstelveen, werd benaderd met de vraag of ik een paar Hebreeuwse gedichten in het Nederlands wilde vertalen. Ik kreeg een pakje losse fotokopieën en ging aan het werk. Omdat het moderne gedichten waren, die niet rijmden en in vrije regelval waren geschreven, viel het me allemaal enorm mee. Ik weet niet zeker meer of dat terecht was, maar het was leuk om te doen. Een tijdje later kreeg ik een aantal exemplaren toegestuurd van het eenvoudige, maar smaakvol uitgevoerde Hebreeuwse gedichten. Er bleken 12 gedichten van even zovele dichters in te staan, zeven in de vertaling van Maartje van Tijn, en vijf van mij, voorafgegaan door een voorwoord van Oded Sverdlik (Ramat Gan) en achterin korte personalia van de dichters. De vertalingen waren vergezeld van de originele teksten in het Hebreeuws, uitgevoerd in een ongevocaliseerde type-machineletter.
Het laatste gedicht, getiteld ‘Weegschaal’(מאזניים), was van ene Josef Sarig, een mij onbekende dichter wiens personalia als volgt luidden: “Josef Sari [sic] werd in 1944 in de kibboets Beit Hashita geboren. Hij sneuvelde in 1973. Doceerde muziek, componeerde en organiseerde koor- en orkestuitvoeringen.” Er waren geen bibliografische gegevens bij.
Ik geef het sobere korte gedicht hierbij weer:

,לְעֵת זִקְנָה אֶהְיֶה בַּאֲפוֹרִים
,וּפְנֵי חֲבֵרַי אֵינָם
,וּמַכִּירַי שֵׁמוֹת בְּאֶבֶן

כְּשֶׁיִּרְבּוּ לִבְלִי־שְׂאֵת הָאֲבָנִים הָאֵלֶּה
,אָז אָבוֹא בִּקְהָלָם
.אֶסְגּוֹר חוֹמוֹתַי דְּמָמָה

De andere ingang tot mijn verhaal is het inmiddels vrij roemruchte Leidse project ‘Dicht op de muur’, een initiatief van de stichting TEGEN-BEELD. Het project begon met individuele, losse acties van de Leidse kunstenaars Ben Walenkamp en Jan-Willem Bruins. In 1992 zetten zij op de honderdste verjaardag van de dichteres een gedicht van Marina Tsvetajeva op de gevel van de vermaarde boekhandel Templum Salomonis (hoek Kloksteeg/Nieuwsteeg, tegenover het koor van de Pieterskerk) en een sonnet van Shakespeare op de hoek Houtsteeg/Rapenburg. Ook bij de voortzetting van deze acties werden bewust gedichten in vele talen en schriftsoorten uitgekozen. Het verschijnsel werd in brede kringen gewaardeerd, vooral door de smaakvolle manier waarop de teksten werden geschilderd, en is intussen algemeen bezit geworden: de VVV heeft zich erover ontfermd, er zijn rondleidingen te volgen, het project is gedocumenteerd in maar liefst drie boekuitgaven, en er is een website. Opvallend is de grote variatie in de uitvoering en het harmonieuze samen gaan van kleuren, lettervormen en lay-out, hetgeen voor allerlei prettige accenten in het stadsbeeld zorgt. In de maand juni van 2005 werd het project formeel en officieel beëindigd met het 101ste gedicht van de reeks en werd De Profundis van Frederico García Lorca gezet op het gerestaureerde Kamerlingh Onnes-gebouw, dat sinds kort de juridische faculteit herbergt. In de jaren daarna zijn (en worden) overigens nog steeds muurteksten en -gedichten aangebracht, maar het is mij onbekend wat hun relatie met de stichting TEGEN-BEELD is.
Nummer 29 van de reeks is een Hebreeuws gedicht. Op de zijgevel van het pand Herengracht 47 (dus feitelijk om de hoek, in de Groenesteeg) staat sinds 1995 het genoemde Moznajim van Josef Sarig. De lezer kan de uitvoering bewonderen op de beneden geciteerde internet-pagina. Zoals bij alle andere muurschilderingen is ook deze beneden aan de muur voorzien van schildje met informatie en vertalingen, die ik hier grotendeels weergeef:

 

Dichter: Josef Sarig, Israel, 1944 – 1973
Vertaling: Albert van der Heide (uit Hebreeuwse gedichten, Uitgeverij Amphora Amstelveen 1983):
Weegschaal
In mijn ouderdom zal ik in het grijs gaan,
als de gezichten van mijn vrienden er niet meer zijn,
en mijn bekenden – namen op steen.

En als deze stenen ondragelijk veel zullen zijn,
dan zal ik me bij hun gezelschap voegen,
en stil mijn muren sluiten.

Translation: James Brockway
Scales
In my old age I’ll wear grey,
when my friends’ faces are there no more,
and my acquaintances’ names are on stone.

And when these stones have become unbearably many,
I shall join their company
and quietly close my doors.

Een verrassing. Ik was niet op de hoogte van de keuze. Ik wist niet wie het gedicht zo mooi heeft gevocaliseerd, en hoorde pas later dat vriend en collega Martin Baasten dat op verzoek van de uitvoerders had gedaan. Geen wonder dat dat er zo goed bijstaat. Er staat geen andere bron bij dan het bundeltje vertalingen uit 1983, dat alleen een ongevocaliseerde versie van het origineel bevat, en uit de toelichting werd ik niets wijzer dan ik al was. Wie was Josef Sarig en waar zijn zijn gedichten te vinden? Het is een voor de hand liggende vraag. De tragiek van een jong gestorven dichter spreekt altijd al tot de verbeelding en dat wordt hier nog versterkt door het feit dat de openingsregel van het gedicht spreekt van een nooit bereikte ouderdom.
Een eerste draadje informatie werd me geleverd door een Israëlische collega die ik op een congres ontmoette en die de familienaam Sarig droeg. Wat zij mij bij navraag kon vertellen was in feite niet zoveel meer dan de summiere personalia van Hebreeuwse gedichten, maar het verhaal van een veelbelovende musicus en dichter die op 29-jarige leeftijd omkomt bij de verdediging van zijn land doet je meer uit de mond van iemand die hem gekend heeft dan uit de schrale regels van de personalia. Ook vertelde ze dat zijn naam in Israël nog steeds bekend is, omdat met name één gedicht van hem een bekend lied geworden is.
Een volgende episode was het bezoek van twee vrouwelijke familieleden van de dichter aan Leiden, die onder de hoede van de bewoonster van het betreffende pand het opschrift in ogenschouw namen en vervolgens de nabijgelegen, rustieke begraafplaats aan het einde van de Groenesteeg (waar de moeder van Vincent van Gogh begraven ligt) bezochten. Op de een of andere manier ben ik toen ter opluistering van dat bezoek ontboden en heb ik met de dames gesproken. Veel is daarvan niet blijven hangen. Maar rond diezelfde tijd kwam meer, en degelijke informatie los, althans voor degenen die Hebreeuws kunnen lezen. In de Hebreeuwse afdeling van het Nieuw Israëlitisch Weekblad van 4 december 1998 (het NIW bevatte in die tijd een Hebreeuwse katern) verscheen van de hand van Guy Melamed een pagina-groot artikel over ons gedicht, met een mooie, duidelijke foto. Het begint ermee de verrassing te beschrijven die een oude Leidse gevel voor de Hebreeuwse lezer in petto heeft, en geeft meteen daarna uitvoerige informatie over de dichter. De gegevens daarvoor ontleende Melamed naar mijn indruk voornamelijk aan de officiële necrologie die verscheen in de reeks Gewile ha-Esj, ( גווילי האש ‘Rollen van Vuur’), de in 1952 begonnen serie van het Ministerie van Defensie waarin Israëls gevallenen worden herdacht. Op de betreffende site van het ministerie is ook een bladzijde aan Sarig gewijd, waar goeddeels dezelfde informatie is te lezen. Josef Sarig was een echte kibboetsnik, geboren (3 maart 1944) en getogen in kibboets Bet ha-Sjita (בית־השיטה) in de vallei van Jizreël, muzikaal begaafd en uitbottend dichter. Hij diende in de Zesdaagse Oorlog, studeerde daarna muziek en compositie, huwde en werd vader van twee kinderen; met de Jom Kippoer-oorlog werd hij weer opgeroepen en diende als commandant van een tankeenheid op de Golan-hoogte. Op de vijfde dag van de oorlog (10 oktober 1973) werd hij dodelijk getroffen.
Het artikel van Melamed beschrijft vervolgens hoe dit gedicht op die muur is terecht gekomen en spreekt van de rol die de bewoners van het pand, Tilly Bon en Lambrecht Kok, bij de keuze gespeeld hebben. Hier wordt het verhaal wat vaag. Zo is het algemeen bekend dat de gevelschilders Walenkamp en Bruins zich bepaald niet graag lieten adviseren in hun keuze van teksten en locaties – iets waar menigeen zich al gauw heftig mee ging bemoeien. Maar er moest natuurlijk wel met de eigenaars van lege gevels onderhandeld worden. Het feit dat alleen het boekje Hebreeuwse gedichten van Amphora Books als bron wordt vermeld, wijst er volgens mij op dat dat de oorspronkelijke vindplaats is geweest. Melamed heeft uit de mond van de bewoners opgetekend dat ze het gedicht hebben ‘ontcijferd’ en dat het hen en de schilder Walenkamp erg aansprak. Het artikel besluit met het verhaal hoe de bewoners door een toevallige ontmoeting met een Israëlische collega meer informatie over Sarig en zijn familie hebben weten te krijgen. Daar zal ook het boven vermelde bezoek uit zijn voortgekomen. De internet-site die aan Sarig gewijd zou worden, heb ik niet meer gevonden.
Maar wie nu op שריג יוסף Googelt, komt nog aardig wat te weten. Bijvoorbeeld dat liederen op teksten van Sarig nog op de radio te horen zijn en op CD’s te koop. Vooral אור וירושליים (waarvan Sarig de woorden en de muziek schreef) is nog steeds een hit, maar ook כנפיים (op muziek van zoon Asaf Sarig) en מותי בא לי פתע (hoe treffend!) worden uitgevoerd. Evenzo blijkt dat de bundel nagelaten gedichten (עשרים שירים), die de familie postuum heeft laten uitgeven, nog steeds (maar vermoedelijk tweede hands) verkrijgbaar is. Ook verscheen van hem een bundel getiteld שירת יוסף, met verschillende muziekstukken van zijn hand.

Verwijzingen:
Hebreeuwse gedichten (Amstelveen, Amphora Books, 1983) ISBN 90 6446 002 7
– Marleen van der Weij, Dicht op de muur. Gedichten in Leiden (1996; zesde gewijzigde druk 2000) ISBN 90 75089 08 2: foto’s van de eerste 43 gedichten, met Nederlandse vertalingen.
– Marleen van der Weij, Dicht op de muur 2. Gedichten in Leiden (2005, verschenen ter gelegenheid van de voltooiing van het project) ISBN 90 75089112: foto’s van de overige 58, met vertalingen en een inleiding.
– גיא מלמד, גלגולו של שיר in: Nieuw Israëlitisch Weekblad, 4 december 1998/15 kislew 5759, המדור בעברית
– www.muurgedichten.nl/sarig.html
– www.izkor.mod.gov.il/izkor86.asp?t=93891
– www.findabook.co.il
http://www.muurgedichten.nl/sa

(= Rara Hebraica VI)

 

Een reeks hoekige keelklanken

Achteraf lijkt het allemaal heel vanzelfsprekend: In het land van de joden – מדינת ישראל – spreken ze Hebreeuws. We staan er niet meer zo bij stil dat dit feit het resultaat is van een nooit eerder vertoonde, krachtig geforceerde breuk in de geschiedenis. Vroeger spraken de joden helemaal geen Hebreeuws, dat wil zeggen: Héél vroeger wel, en heel soms later hier en daar ook wel, maar gewoonlijk spraken de joden de taal van hun niet-joodse omgeving. Zij die in het Heilige Land woonden spraken de talen van de gemeenschap waar ze vandaan kwamen: Spaans (‘Ladino’), Duits (‘Jiddisj’), een Arabisch dialect, of nog iets anders. Maar de opbouw van een joodse samenleving in het Oude Land vereiste een gemeenschappelijke taal. De hoeders en voorvechters van dit ideaal, de Zionisten, zetten sterk in op het Hebreeuws. Het is niet het enige wonder dat het Zionisme heeft verricht, maar de herleving van het Hebreeuws is er zeker één van. Ook hiervoor moest er wel wat gebeuren, in ieder geval twee dingen: het oude Hebreeuws moest worden klaar gemaakt voor gemeenschappelijk mondeling gebruik, en alle rivalen moesten worden verslagen; de belangrijkste rivaal was het Jiddisj, en daar komen we nog op terug. Het proces waarin het Hebreeuws van de boeken werd klaargestoomd voor gebruik op straat, aan tafel en in bed is buitengewoon boeiend en zou alleen al een reden voor buitenstaanders kunnen zijn om de taal te leren. Het is ook uniek in het feit dat het ontegenzeggelijk geslaagd is. En omdat het geslaagd is, vinden we het nu heel gewoon dat in het land van de joden Hebreeuws gesproken wordt. Maar er was wel wat voor nodig. Allereerst moest de ideologische premisse ingang vinden dat het de eerbiedwaardige, Heilige Taal moest zijn, en geen andere. Maar dan, hóe moest je praten? Een gemeenschappelijke uitspraak van het Hebreeuws was er niet eens; die moest worden uitgevonden. En wát ga je dan zeggen? Er waren veel te weinig woorden en van sommige was er geen eenstemmigheid over de vraag wat ze betekenden. Het ideologisch gedragen proces om in deze ongemakken te voorzien werd van boven af bestuurd door een wetenschappelijke Taalraad (וועד הלשון 1904), later omgedoopt tot Academie (האקדמיה ללשון העברית in 1942), en van onder gedragen door vastbesloten publiek. Ondanks of – psychologisch gesproken – juist dankzij een gevoel van fundamentele onzekerheid hoe je je precies moest uitdrukken, waren er brutale activisten die ieder die op straat een andere taal waagde te spreken met de corrigerende opmerking besprongen: עברי, דבר עברית [Ivri, dabber Ivrit] !

Dat is, naar het verhaal gaat, zelfs de dichter Bialik overkomen, toen hij even Jiddisj sprak. Dat brengt ons op het delicate punt van de uitschakeling van de rivalen. Er waren er genoeg, maar de meeste—Arabisch, Engels, Duits—kwamen wegens dominante niet-joodse affiliatie niet in aanmerking. Stel je voor! Maar het authentiek Joodse Jiddisj was een serieuze concurrent.

 

De zogenaamde ‘Bende van Taalverdedigers’ (גדוד מגני השפה).  Over die fundamentele onzekerheid van de eerste generaties Hebreeuws sprekenden heeft Amos Oz in Een verhaal van liefde en duisternis (p. 16-17; Hebreeuws, p. 15-16) zich een openhartige ontboezeming veroorloofd; zie Rara Hebraica IV in Alef Beet 13/2 (2003).

Deze gevoeligheden kwamen al in 1913, bij de zo geheten ‘Oorlog der talen’ (מלחמת השפות) tot een uitbarsting. Toen bij de oprichting van het Technion in Haifa hoger wetenschappelijk onderwijs zijn intrede deed in Palestina, werd door de hoeder van het project, de Hilfsverein der deutschen Juden, voorgesteld om het onderwijs in het Duits te geven. Duits was indertijd bij uitstek de taal van de wetenschap, en veel joden spraken en schreven die taal, al was het dan soms in de vorm van een ‘verbeterd’ Jiddisj. De Hilfsverein had al eerder onderwijs in Palestina gesteund en ook bevorderd dat in het lagere onderwijs Hebreeuws werd gesproken. Het plan voor Duits op het Technion kwam dan ook voornamelijk voort uit nuttigheidsoverwegingen. Echter, een storm van verontwaardiging blies het plan de geschiedenisboeken in, waar het nog altijd staat als glanzend voorbeeld van zionistische bevlogenheid. Waarom, denkt u, heet die universiteit in Jeruzalem (gesticht 1918, geopend 1925) The Hebrew University? Kortom, aan idealen geen gebrek en dan moest de werkelijkheid zich maar aanpassen. Die werkelijkheid werd voor een goed deel bepaald door de aanwezigheid van het Jiddisj. Voor veel joden in het toenmalige Palestina – en elders – was dat de taal die ze van thuis hadden meegekregen. Jiddisj was niet zo deftig als het Hebreeuws, maar had toch een hele nette boekcultuur. Jiddisj was vooral wat het Hebreeuws eerst niet was: een echte spreektaal. Geliefd is de bijnaam mamme losjen – ‘moedertaal’. Begin daar maar eens tegen te concurreren! Maar in de geschiedenis van het Jiddisj zitten ook een paar negatieve elementen die zich makkelijk laten stereotyperen: het was altijd een minderheidstaal en niet iedereen sprak het; in vergelijking met Hebreeuws ging Jiddisj door voor een minder beschaafd zjargon, en het was ook de taal van de anti-zionistische orthodoxie. Wat gerichte cultuurpolitiek, en het Jiddisj werd, zeker in Erets Jisraël, wat het in de ogen van de meesten is geworden: een ‘loser’, met uitsterven bedreigd.

Dit is geschiedenis zoals die gelopen is. Maar wat zou er gebeurd kunnen zijn, als het anders gelopen was? Niet alleen de wonderbaarlijke geschiedenis van het geslaagde zionistische ideaal, maar ook de politieke en sociale problemen die het veroorzaakt heeft hebben die vraag uitgelokt. Langs de kunstmusea van Europa circuleren verfilmde ‘installaties’ van Yael Bartana, die de stichting van joodse nederzettingen in Polen verbeelden (gaan kijken als de gelegenheid zich voordoet). Het boek van Philip Roth Operation Shylock (1993) speelt op een onrustbarende manier met het idee dat het zionistische project mislukt is. Er zijn meer voorbeelden van literaire oefeningen op dit thema, ook in de Israëlische literatuur, die overigens alleen maar werken als er een goed boek van gemaakt wordt.

Hoewel in het tamelijk recente boek The Yiddish Policemen’s Union (2007) van Michael Chabon ernstige zaken aan de orde komen, is het vooral een vermakelijke verbeelding van hoe het anders had kunnen gaan met de joden in de 20ste eeuw. De uitgeschakelde rivaal van het Hebreeuws krijgt hier de hoofdrol. Ik las een paar recensies van de Nederlandse vertaling (De Jiddische politiebond). Wat daarin over de plot werd verteld riep zeer gemengde gevoelens op. Het boek heeft de vorm van een klassieke ‘hard boiled’ detective en speelt in een joods protectoraat in Alaska. Die joden wonen daar omdat de VS hen, tijdelijk, een vluchthaven heeft geboden toen in Europa de nazi-vervolgingen uitbraken. De grote ‘Endlösung’ is heel anders gelopen en de staat Israël is faliekant mislukt. Nou ja, dacht ik, hoe diep kan je zinken. Maar de recensies zijn niet het boek. Onlangs zag ik het voor € 1,50 bij de Kringloop staan en nam het toch maar mee, een metsieje. Hoewel het in het Engels is geschreven blijkt uit alles dat de omgangstaal daar Jiddisj is. Losse opmerkingen over het taalgebruik van de personages betreffen hun Jiddisj. Van een Amerikaanse journalist die aan een Duitse universiteit Jiddisj heeft geleerd, heet het dat hij praat ‘like a sausage recipe with footnotes’. Alle namen van personen en locaties hebben een Jiddisje ‘ring’ (‘Shvartzen-Yam’, ‘Untershtat’). Personen worden aangeduid met ‘yid’ (de Nederlandse vertaling heeft dan ‘jehoede’). Men rookt ‘papiros’, schiet met een ‘sholem’ (peace/piece, hebt u hem?), telefoneert met een ‘shoyfer’, enz. enz. Het is een detective, dus de omgeving waarin deze ‘yidden’ zich bewegen vertoont nogal wat maatschappelijke problemen. De Verbover chassieden zitten diep in de georganiseerde misdaad, en boven dat alles dreigt ‘Reversion’: de zekerheid dat de VS een eind gaan maken aan de geboden gastvrijheid. Jeruzalem is een verloren zaak, zeker voor de zionisten die daar wat geprobeerd hebben met hun ‘Hebrew dictionaries, agricultural manuals, and plenty of trouble for everyone.’ Het klinkt allemaal ‘leuk maar raar’, maar toch is het boek niet zomaar een geintje. Zowel de fantasie-elementen als de echt joodse gegevens zijn inventief en met veel humor vorm gegeven. In de vertaling is dat helaas wat minder uit de verf gekomen (kan ook nauwelijks anders), maar het origineel leest met ‘tongue-in-cheek’. De auteur doet niet veel aan uitleggen van de ontstane situaties, maar laat de lezer het werk doen; en daarvoor moet je wel wat meer meebrengen dan de gemiddelde detective-lezer in huis heeft. Er worden pijnlijke plekken op de diepere lagen van de Messias-verwachting geraakt, maar mij raakten de vanzelf-sprekende aanwezigheid van het Jiddisj, en vooral de wat achteloos marginale rol die het Hebreeuws krijgt toegeschoven, ‘a rush of angular syllables that do not register on [the] brain as anything but a throaty noise’. Hoekige lettergrepen en voornamelijk keelklanken, daar had het ook bij kunnen blijven. Ook al weet je dat het allemaal verzonnen is, je realiseert je ineens weer uit hoeveel toevalsfactoren de echte geschiedenis bestaat.

(= Rara Hebraica XVIII)

 

Les nabis

Mensen van cultuur en goede smaak komen van tijd tot tijd in het museum en kunnen daar kunstwerken tegenkomen van een groep van voornamelijk Franse post-impressionistische schilders uit het laatste decennium van de 19de eeuw die zich ‘les Nabis’ noemden – en nog steeds zo genoemd worden. Wij zeggen dan tegen ons gezelschap ‘Dat is Hebreeuws, betekent profeten’. Het staat er meestal ook wel bij, anders is er wel een folder of museumgids die ons meedeelt dat inderdaad Nabis profeten betekent. De vraag waarom ze zich zo noemden, en vooral waarom ze de Hebreeuwse term hebben gekozen, wordt daarbij meestal niet beantwoord. En dat zouden we nu juist wel willen weten. Immers, in sommige kringen bestaat de neiging om grote, soms bovennatuurlijke betekenis aan Hebreeuwse woorden toe te kennen. Zouden onze Nabis met hun naam ook inderdaad iets diepzinnigs hebben bedoeld? Wie zich vervolgens als ongeschoold kunstliefhebber in deze materie begeeft staat wel wat te wachten: veel namen, veel plaatjes, weinig structuur, en vooral op het specifieke punt van onze vraag veel desinformatie. Een kleine bloemlezing, waarbij we welwillend de bronnen ongenoemd laten, geeft aan welk een indruk een Hebreeuws woord op het ontvankelijke gemoed kan maken:

– ‘Naabi is een Hebreeuws/Arabisch* woord dat staat voor profeet; een verwante term is het Hebreeuwse nebiim: intellectueel.’

– ‘Le nom de Nabis [est un] mot hébreu qui désigne les “Intellectuels” et/ou “Spirituels” (certains emploient même le terme de “Prophètes”).’

– ‘The term drew a parallel between the way these painters aimed to revitalize painting (as prophets of modern art) and the way the ancient prophets had rejuvenated Israel. Possibly the nickname arose because “most of them wore beards, some were Jews and all were desperately earnest”.’

Kortom, een staalkaart van intellectuele plooibaarheid, en bijna alles onjuist. Waar het allemaal bij het ontstaan van de benaming Nabis op neerkomt is het volgende: Het was de jonge schilder Paul Sérusier (1864–1927) die het middelpunt was van een groep Parijse lyceïsten en kunstenaars-in-de-dop, en in wiens correspondentie in 1889 de aanduiding ‘nabis’ het eerst voorkomt. Hij had de term van zijn vriend Auguste Cazalis, destijds student in oosterse talen. Afgezien hiervan is er van deze Cazalis blijkbaar niet veel meer bekend.** Sérusier en zijn vrienden vormden een soort geheim genootschap met alle jeugdige fratsen die de studentikoze broederschappen plegen te kenmerken: een eigen taaltje, rituelen, diepzinnige gesprekken. Elk lid had een eigen bijnaam gecombineerd met ‘nabi’. Sérusier, bij voorbeeld, heette ‘nabi à la barbe rutilante’ (Nabi met de felrode baard), Cazalis was ‘le nabi Ben Kallyre Casilis’, Maurice Denis ‘nabi aux belles icônes’, Pierre Bonnards bijnaam was ‘nabi japonard’, Édouard Vuillard was ‘le nabi Zouave’, en Félix Vallotton, die er in 1892 bijkwam, werd ‘nabi étranger’. Ook treffen we de Nederlanders Jan Verkade (‘le nabi obéliscal’) en Meyer de Haan (‘le nabi hollandais’) er bij aan. Met alle respect en waardering voor het fraaie en gevarieerde schilderwerk dat door de ‘leden’ van deze groep is nagelaten, die namen komen op ons niet erg serieus over. Hoewel Paul Sérusier en zijn vriend Maurice Denis de neiging hadden de baas te willen spelen en zich graag overgaven aan theoretische beschouwingen over hun werk, is de stroming der Nabis nooit erg sterk geweest op het vlak van de theorievorming. Talrijke aanknopingspunten en overlappingen met andere stromingen hebben een duidelijk artistiek profiel van de groep dan ook behoorlijk in de weg gestaan. We kunnen er niet meer van maken: het Hebreeuwse begrip נביא heeft uiteindelijk niet veel aan de kunstgeschiedenis kunnen bijdragen.

* Inderdaad is het Arabische nabī een van de synoniemen van het bekende rasūl – ‘profeet’. Waarschijnlijk is het een Hebreeuws/Aramees leenwoord, zoals veel islamitische religieuze termen dat zijn.

** We moeten Auguste niet verwarren, wat sommige bronnen doen, met Henri Cazalis (1840-1909), symbolistisch dichter en auteur van het gedicht dat de componist Camille Sant-Saëns inspireerde tot de bekende Danse Macabre. En al helemaal niet, wat ik even deed, met de hebraïst en bijbelgeleerde Henri Cazelles (1912-2009).

(= Rara Hebraica XXIII)

Het Verzamelde Werk van S.J. Agnon (Berlijn 1931)

De verhalen van Shmu’el Yosef Czaczkes (1888-1970), die later de naam Agnon (עַגְנוֹן) aannam, waren een openbaring voor die Duitse joden die, voor een belangrijk deel door het Zionisme, een nieuw joods zelfbewustzijn en een renaissance van de joodse cultuur nastreefden. De nog jeugdige Agnon werd in 1915 door Salman Schocken onder de hoede genomen. Hij kreeg een stipendium en Schocken nam zich voor Agnons Hebreeuwse Verzamelde Werk te publiceren. De eerste vier delen daarvan waren in feite ook de eerste publicaties van het in 1931 gerealiseerde Schocken Verlag. (De delen 5 en 6 volgden in 1935.) Daar waren lange jaren van voorbereiding en eindeloos wikken en wegen aan voorafgegaan, maar het resultaat is schitterend. Schocken was bibliofiel en typografiefanaat. Zijn smaak was streng en sober, wars van sier en frutsels, maar uiterst precies op verhoudingen, papierkwaliteit, bind- en drukwerk. Een en al voornaamheid. De bijgaande afbeeldingen kunnen al dat fraais nauwelijks overbrengen, maar geven hopelijk wel een idee. Afbeeldingen: 1. De vier eerste banden van het Verzamelde Werk, inmiddels wat verkleurd en zonder stofomslag. 2. Verzameld Werk VI: Be-shuva wa-nachat (1935), met stofomslag.

Salman Schocken

Salman Schocken (1877-1959) was de eigenaar van een warenhuisketen in het Duitsland van tussen de wereldoorlogen, een zakelijk genie, bullebak, bibliofiel en verzamelaar, literatuurliefhebber en mecenas. Maar de grootste bekendheid heeft hij gekregen als uitgever van joodse en Hebreeuwse boeken. Zijn Schocken Verlag – Berlin (1931-1938) was de uitgever van Martin Buber, Franz Rosenzweig, S.J. Agnon, Franz Kafka en vele anderen. De 83 titels van de ‘Bücherei des Schocken Verlags’ zijn een begrip geworden. Hij is de uitgever van de ‘Jüdische Lesehefte’ en van de ‘Mitteilungen des Forschungsinstituts für Hebräische Dichtung/Studies of the Research Institute for Hebrew Poetry, naast de overige uitgaven die ‘zijn’ instituut in Berlijn en Jeruzalem produceerde. De uitgeverij werd in 1938 onder dwang geliquideerd en voortgezet in Palestina. In Israël werd הוצאת שוקן tot op vandaag een grootheid om mee te rekenen, mede door het eigenaarschap van het dagblad Ha-Arets. In Jeruzalem is in een fraai gebouw de in 1935 uit Duitsland gesmokkelde boeken- en handschriftenverzameling van Salman Schocken gehuisvest. Sinds 1945 is in New York ‘Schocken Books, Inc.’ actief.

Hebräische Dichtung

In 1929 stichtte Salman Schocken het ‘Forschungsinstitut für Hebräische Dichtung’. Het instituut werd geleid door Dr. Heinrich (Chaim) Brody, geassisteerd door Dr. Menachem Zulay en Dr. Jefim (Chaim) Schirmann – allemaal grote namen in het vakgebied. Gepubliceerd werden de ‘Mitteilungen’ (I, 1933-VI, 1945) en een reeks belangrijke tekstuitgaven, zoals de niet-religieuze (‘wereldse’) poëzie van Mozes Ibn Ezra door Brody (1935), de bloemlezing van Hebreeuwse gedichten uit Italië door Schirmann (1934) en de pijoetim van Jannai door Zulay (1938). Het instituut zelf was inmiddels veilig naar Jeruzalem verplaatst. Het zijn allemaal hoog wetenschappelijke publicaties en met name gebaseerd op Schockens handschriftenverzameling, ook in Jeruzalem gehuisvest. De boeken zijn bestemd voor een publiek van kenners en zien er voor het merendeel prachtig uit. Als voorbeeld worden hier gepresenteerd de prachtige uitgaven van de liturgische gedichten van Jannai (7de eeuw?) door Zulay, en die van Simeon bar Isaak (10de eeuw) door A.M. Habermann. De boeken zijn in vlekkeloze opmaak gedrukt op fraai papier en gebonden in een stemmig grijs kartonnen band met perkamenten rug. Afbeeldingen: 1. Piyyute Yannai en Liturgical Poems of R. Shim‘on bar Yiṣḥaq 2. Piyyute Yannai (1938), titelpagina. 3. Piyyute Yannai (1938), bladspiegel.

EDITIES

Piyute Yannai. Liturgical poems of Yannai / Collected from Geniza-Manuscripts and other Sources and published by Menahem Zulay. Schocken / Jewish Publishing Company [Berlin] 1938. Publications of the Research Institute for Hebrew Poetry. Third Series.

Liturgical Poems of R. Shim‘on bar Yiṣḥaq with an Appendix Liturgical Poems of R. Moshe bar Kalonymos edited by A.M. Habermann. Schocken. Jewish Publishing Company. Berlin. Jerusalem 1938.

 

LITERATUUR

Volker Dahm, Das jüdische Buch im dritten Reich, II: Salman Schocken und sein Verlag (Frankfurt am Main 1982). Over Agnon: pp. 412-420, over het Verzamelde Werk: pp. 424-432, over het Forschungsinstitut: pp. 449; 526- , Schocken Bücherei: p. 519, de publicaties van de jaren ’31-‘38/9:  pp. 833-853.

BIBLIOGRAFIE VAN NEDERLANDSE AGNONVERTALINGEN

Afkortingen:

– Pantheon = Nelly Sachs en Samuel Joseph Agnon, Gedichten/Toneel en Proza, met inleidingen door Maurits Mok en Dr. J. Melkman. Den Haag/Antwerpen 1971. Pantheon der winnaars van de Nobelprijs voor literatuur [47].

– Liefdesverhalen = Samuel Josef Agnon, Liefdesverhalen, vertaald en ingeleid door Albert van der Heide. Hilversum 1989.

Voor Agnon-vertalingen in het algemeen zie: Isaac Goldberg, with Nava Duchovi, Samuel Joseph Agnon. A bibliography of his work in translation including selected publications about Agnon and his writing. Institute for the Translation of Hebrew Literature. Ramat Gan 1996

Werken (alfabetisch op getranscribeerde Hebreeuwse titel):

Ad olam: “Tot in eeuwigheid”, vert. J. Melkman, in: Pantheon, 361-384.

Aggadat ha-Sofer:  “Het verhaal van de Toraschrijver’, vert. A.D. Blokland, in: A.D. Blokland, A pardes-interpretation of “Aggadat hasofer by S.Y. Agnon” 1992 [Voorlopige dissertatie?, Juda Palache Instituut]

“Het sprookje van de Toraschrijver”, vert. M.L. Meelker-van Tijn, in: Pantheon, 246-264 (268 noten).

“De vertelling van de Toraschrijver”, in: Liefdesverhalen, 24-44.

Idem in: A. van der Heide, “Is dit de Tora, is dit haar loon? S.J. Agnons Vertelling van de Toraschrijver”, in: [P.J. Tomson (red.),] Tora met hart en ziel. Artikelen aangeboden aan Yehuda Aschkenasy bij zijn 65e verjaardag. Hilversum 1989 (met verklarende aantt.)

Agunot: “Geketende zielen”, in: Liefdesverhalen, 7-23.

Ha-malbush:“De Mantel”, vert. I.S. Herschberg, in: Nieuw Israelitisch Weekblad, 5 september 1956.

“De Mantel”, vert. J. Soetendorp, in: Avenue, juni 1967.

Ha-michtav: “De brief”, vert. M.L. Meelker-van Tijn, in: Pantheon, 312-349 (350 noten).

Ha-mitpachat: “De omslagdoek”, vert. J. Melkman, in: F. Sierksma, J. Melkman (redd.), Eeuwig Israel: Zijn huidige plaats in letterkunde, cultuur en wereld. ‘s Graveland 1949, 60-72

Idem in: Pantheon, 231-245.

Ha-rofe u-gerushato: “De dokter en zijn gewezen vrouw”, vert. M.L. Meelker-van Tijn, in: Pantheon, 284-311.

Idem in: Liefdesverhalen, 65-93.

Ha-tizmoret: “Het orkest”, vert. [J.Melkman], in: Nieuw Israelitisch Weekblad, 28 oktober 1966.

[Hefqer Duits: “Vogelfrei”, vert. Lies Moeller, in; Lies Moeller (red.), Hedendaagse israelische literatuur, Amsterdam 1966, 52-59]

Im kenisat ha-jom: “Bij de intrede van de dag”, vert. M.L. Meelker-van Tijn, in: Pantheon, 351-360.

Jedidut: “Vriendschap”, vert. Shulamit Bamberger, in: De Tweede Ronde. Tijdschrift voor Literatuur 7,1 (1986), 100-105.

Le-fi ha-tsa’ar ha-sachar:“Naar de moeite is het loon”, vert. Albert van der Heide, in: Ter Herkenning 13 (1985), 3-15; gereviseerde versie in: Sifroet 16 (2016)

Le-vet abba:“Naar het vaderhuis”, vert. G. Alster-Thau, in: Nieuw Israelitisch Weekblad, April 1962

Mesubbin [= “Ha-Seder”]: “De Seder”, vert. ?, in: Ter herinnering aan de uittocht uit Egypte. Nederlandse Zionistenbond. Amsterdam 1941, 24-31

“Disgenoten”, vert. Albert van der Heide, in: Ter Herkenning 15 (1987), 145-149.

Idem in: Liefdesverhalen, 57-64.

Idem (naar de versie van Verzameld Werk I, 1935), in: Sifroet 4 (2010)

Mi-dira le-dira: “Van woning tot woning”, vert. J. Melkman, in: Meesters der Hebreeuwse vertelkunst, bijeengebracht en uit het Hebreeuws vertaald door Dr.J. Melkman. Amsterdam [1957], 64-76; 21965, 72-83.

Idem in: Meester der vertelkunst. Amsterdam 1959, 57-70.

Idem in: Pantheon, 269-283.

Mittato shel Shlomo Ja‘akov: “Het bed van Shlomo Jakov”, vert. Albert van der Heide, in: Ter Herkenning 15 (1987), 22-28.

Idem in: Liefdesverhalen, 45-56.

[Oreach nata la-lun, fragment, hfdst. 57: Me-‘ever li-nehar Sambatyon]: “De geschiedenis van een kind uit Jeruzalem”, vert. Z.S. Perez, in: Belgisch Israelitisch Weekblad, Januari 1967

Panim acherot: “Een ander gezicht”, in: Liefdesverhalen, 94-121.

Pat shelema: “Een heel brood”, vert. M. Coutinho (uit het Engels?), in: Moderne Joodse verhalen, samengesteld en ingeleid door Marga Minco. Amsterdam 1964, 140-157.

Sippur na’e mi-siddur tefillati: “Een mooi verhaal uit mijn gebedenboek”, vert. H. Heymans/J. Melkman, in: Menorah. Joods Jaarboek. Amsterdam 5701 [1940-‘41], 59-75.

“Sippur Pashut”S.Y. Agnon, Een simpel verhaal. Roman. Vertaald door Sylvie Hoyinck. Amsterdam–Antwerpen (Em. Querido’s Uitgeverij BV) 2017

[Shira, fragment, hfdst. 4]: “Shira”, vert. A. van der Heide, in: Pearl Abraham, Een sterke vrouw, wie zal haar vinden. Meulenhoff. Amsterdam 2000, 98-110.

[Yamim nora’im, fragment, I, 42: Kawwanat kol ha-kawwanot]: “De beste sleutel”, vert. ?, in: Nieuw Israelitisch Weekblad, September 1955.